De dagen
lengen. ‘s morgens is het nu merkbaar en ook na het eten kan er een
avondwandeling gemaakt worden. Wat is er heerlijker dan na een goed maal, met
de hond naar buiten te gaan en nog een rondje door het bos te maken. Door het
uitzonderlijke zachte weer heeft alles een impuls gekregen, verschillende
vogels zingen volop. De Zanglijster heeft zijn jubeltoon weer hoog aangezet en gooit
de noten met kracht door het nog kale bos, alsof hij zeggen wil dat de dagen
van de winter nu geteld zijn. De Merel en de Roodborst hebben een wat
bescheidener, maar niet minder overtuigend lied te zingen, terwijl het
Paternosterbolletje met zijn kleine lijfje meetrilt op de harde riedel die hij
telkens weer ten gehore brengt. De Specht roffelt er op los en als ik hem met
de kijker probeer op te zoeken, dan is hij ondanks dat hij zoveel lawaai weet
te maken, nog niet makkelijk te vinden tussen al die takken en stammen,
waartussen telkens het geroffel klinkt. Het begint, na een half uur toch wat te
schemeren en dat brengt weer een andere sfeer, helemaal nu de maan als een
bijna volle verschijning boven de horizon opklimt. Een andere wereld die vanaf
onze planeet te zien is, die mysterieuze krachten wordt toegekend, maar net zo
belangrijk is voor de loop van de dingen op Aarde, dan wat dan ook. Het
ogenschijnlijke idee dat de maan licht geeft, is schijn, het weerkaatst het
licht van de Zon, waar de Aarde juist deze zonnekracht omzet in leven, geeft de
maan het alleen maar door als was het zelf een licht. Dat lege oppervlakte van de Maan doet ook maar
niets vermoeden, dat daar een Merel zingt, of een Specht roffelt. Vanaf die
Maan is er een soortgelijk uitzicht op de Aarde, die ook door de zon beschenen,
als een blauwe vrolijke knikker daar in het heelal stuitert.
Het wordt donker en als we thuis zijn, open ik de laptop en schrijf dit
verhaaltje op.